Grondgebonden veehouderij

Van oudsher is de Nederlandse melkveehouderij een grondgebonden sector. Maar na WOII breidde de veestapel zich sterk uit en daarmee groeide de productie. In de jaren 1970 ontstonden zo de beruchte melkplassen en boterbergen. Daarom werd in 1984 het systeem van melkquota ingevoerd, waarbij boeren een beperkte hoeveelheid melk mochten leveren, gekoppeld aan de grootte van hun land.

Nadat het melkquotum in 2015 is afgeschaft, zijn de veestapel en de melkproductie weer explosief gegroeid, terwijl lang niet altijd tegelijkertijd ook werd geïnvesteerd in extra grond. Hierdoor werd de melkveehouderij steeds intensiever, moest voer worden ingekocht en ontstond een mestoverschot. En er werd meer fosfaat geproduceerd dan op Europees niveau is afgesproken. Voor de melkveehouderij is daarom sinds 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd, met als doel de fosfaatproductie onder het afgesproken plafond te krijgen en te houden.

LTO (Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland) ziet in dat dit alleen mogelijk is wanneer de sector inzet op grondgebonden melkveehouderij. Daarom heeft LTO in 2018 samen met de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO) een bindend advies uitgebracht wat dit concreet inhoudt.

Wat is een grondgebonden melkveehouderij?

LTO hanteert de volgende definitie:
De melkveehouderij van de toekomst is grondgebonden. Dat betekent weidegang voor de koe en dat gras de basis vormt van het rantsoen van de koe. Ruwvoer komt van eigen grond of grond in de directe omgeving, zodat elk melkveebedrijf op buurtniveau zelfvoorzienend is voor gras en ruwvoedergewassen. Elke melkveehouder kan zijn mest probleemloos kwijt op zijn eigen bedrijf of direct in de buurt. Hierdoor ontstaan lokale kringlopen van voer en mest die passen in een circulaire economie.

Lokale kringlopen voor een beter milieu en een gezonde bodem

Bij een grondgebonden melkveehouderij is de kringloop van mineralen op bedrijfs- of lokaal niveau voor ruwvoer en mest zoveel mogelijk gesloten. Gras, maïs en andere voedergewassen worden aan het vee gevoerd en met de mest van het vee worden deze voedergewassen bemest. Zo ontstaan korte kringlopen zonder vervoer over lange afstanden van mest en ruwvoer.
Korte kringlopen van voer en mest op lokaal niveau maken het mogelijk een gezonde vruchtbare bodem te realiseren waar ook akkerbouwers gebruik van kunnen maken. Het traditionele concept van een ‘gemengd bedrijf’ wordt hiermee feitelijk opnieuw in de praktijk gebracht. Rundveemest is goed voor de bodemvruchtbaarheid van het gras- en akkerland. Het voegt organische stof toe aan de bodem en op die manier kan ook beter water en CO2 in de bodem worden vastgelegd. Vastlegging van CO2 draagt bij aan klimaatdoelstellingen.

Wat betekent dit concreet?

De transitie naar grondgebondenheid moet binnen één generatie gerealiseerd kunnen worden, zodat de melkveehouderij in 2040 in grote mate zelfvoorzienend is voor het voeden van de dieren. Hierdoor neemt het belang toe van de kringloop op eigen terrein en neemt de afhankelijkheid af van grondstoffen die van ver moeten komen. Markt en maatschappij nemen niet alleen de betere kwaliteit melkproducten af, maar betalen ook mee aan blijvend grasland (koolstofvastlegging), vergroten biodiversiteit en waterberging.
Maatgevend wordt de mate waarin de veehouder in staat is het benodigde eiwit voor de dieren van eigen land of uit de directe omgeving te telen. LTO kiest voor de indicator % eiwit van eigen land, de mate waarin de veehouder in staat is zelf het benodigde eiwit van eigen land te telen. Minimaal 65% van de eiwitbehoefte moet afkomstig zijn van eigen terrein.

Gevolgen voor ruimtelijke ordening

Het loslaten van het melkquotum heeft na 2015 bij veel agrariërs geleid tot uitbreidingsplannen en aanvragen voor de bouw van nieuwe grote schuren. Alhoewel in de bestemmingsplannen grondgebondenheid doorgaans als voorwaarde is vastgelegd, was vaak onvoldoende duidelijk bepaald hoe die was gedefinieerd, hetgeen tot verschillende procedures heeft geleid.
Doorgaans werd grondgebondenheid in de bestemmingsplannen gekoppeld aan een bepaald aantal grootvee eenheden per ha (bijv. 2,5 GVE/ha). Dat was een hanteerbaar en objectief criterium.
In hoeverre het LTO-model waarbij ten minste 65% van de eiwitbehoefte afkomstig moet zijn van eigen terrein als bruikbaar criterium kan fungeren, zal de praktijk leren.